DE WRAAK VAN DE MUMMIE

(Hieronder volgt de integrale tekst van de eerste 24 bladzijden van het boek, of ongeveer 25% van het hele verhaal. Deze tekst mag worden uitgeprint om te worden gelezen)

 

EEN

Daar moest hij liggen, in de zaal waar die mensen traag als een slak heen schoven. Jan en Jo vonden dat het veel te lang duurde. Ze hadden nooit gedacht dat er zo veel mensen zouden zijn. Roel, de groepsleider, had het voorgesteld als een bijzonder leuk uitstapje. Dat ze voor die mummie meer dan een halfuur in de rij moesten staan, dat hadden ze niet verwacht. Iedereen wilde hem zien. Zij ook! Anders hadden Jan en Jo het nooit zo lang kunnen volhouden.

In het begin van de week waren ze vertrokken naar dat vakantiekamp aan de bosrijke rand van de hoofdstad. Ze waren niet erg enthousiast. Het was een beslissing geweest van hun ouders. Die moesten allebei de hele zomer doorwerken. Als de twee broers nog iets van hun vakantie wilden maken, dan bood het kamp midden in de natuur hen een prachtkans. Dat vonden vader en moeder tenminste. Jan en Jo dachten er heel anders over. De straten en de stegen, de lege panden en de krotten van de hoofdstad betekenden voor hen ontelbare kansen op adembenemende avonturen. Een vakantiekamp was het laatste waar ze om vroegen.

Ze stonden voortdurend onder toezicht van Roel en van de anderen. De mogelijkheid om ongestoord kattenkwaad uit te halen was zo goed als onmogelijk. Iets opwindends zouden ze tijdens deze twee weken wel niet beleven. Het zou allemaal braaf en vervelend blijven. Mooi en netjes rondtrekken in de natuur, samen zingen uit volle borst en de spelletjes spelen die hen werden opgelegd. Dat geleuter duurde een paar dagen, tot het begon te regenen en het ernaar uitzag dat het er de volgende dagen niet beter op zou worden. Vandaag had de leiding beslist dat ze naar de stad zouden gaan. Met de bus en met de metro. Dat klonk niet slecht. In het centrum zouden ze een tentoonstelling met een mummie bezoeken in het grote museum. Ze zouden hem van heel dichtbij te zien krijgen. Een opgedroogde, omzwachtelde vent van meer dan vijfduizend jaar oud. Dat was alles wat er nog van over was, had Roel hen verteld. Dat sprak Jan en Jo wel aan. Ze hadden ook nog gehoord dat de hele tentoonstelling iets unieks was. Alles wat daar lag, was het resultaat van een grote expeditie tot diep in het hart van de woestijn. Daar had professor Steendorp het graf gevonden van een onbekende farao. Sharl-Atan heette die vent. Een duistere kerel die aan het hoofd had gestaan van een vreemd koninkrijk. Alles wat ze hadden opgegraven, werd nu tentoongesteld. Het pronkstuk was natuurlijk de mummie zelf. Net om die Sharl-Atan te zien was al dat volk komen opdagen. En net daarom stonden Jan en Jo samen met al die anderen geduldig in de rij.

Eindelijk was het zo ver. Ze hadden de donkere zaal bereikt. Een grote, vierkante ruimte zonder ramen, met zwart geschilderde muren en grote glazen kasten in de vier uithoeken. De aandacht van het aanwezige publiek ging eigenlijk alleen maar uit naar wat er in het midden stond. Daar bleef de mensenmassa het langste hangen. Veel te lang naar de mening van de kleine Jo.

"Wanneer krijgen we die vent nu te zien?" vroeg hij. "Ik sta hier al bijna een uur naar de hielen van die mensen te staren."

"Jo, begin nu niet te zeuren," zei Jan, die de oudste was van de twee, "we staan hier nog geen drie kwartier. Lang zal het zeker niet meer duren. We zijn er bijna. En aan al die belangstelling te zien, zal het waarschijnlijk de moeite lonen."

"Ik hoop maar dat je gelijk hebt. Ik heb nog nooit zo lang op iets moeten wachten."

"Ja, maar je hebt ook nog nooit de kans gekregen om een echte mummie van dichtbij te zien."

Opeens kwam er weer wat beweging in de menigte. Een paar meter verder splitste de mensenmassa zich. De rand van een reusachtige glazen kubus werd langzaam zichtbaar. Een hele batterij kleine spots verlichtte de binnenkant ervan. Onder dat glas moest de mummie liggen. Het eerste wat Jan en Jo in het oog kregen, was alleen maar het deksel van de sarcofaag. Het houten kunstwerk, dat met goud en edelstenen was bewerkt, vulde het hele linkergedeelte van de grote glazen kubus. De twee broers zouden nog een paar minuten geduld moeten hebben. Dan pas zouden ze d t zien waarvoor ze naar hier waren gekomen.

Ondertussen gingen de mensen en de tijd slechts tergend langzaam voorbij. Vooral Jo kreeg het moeilijk, maar hun geduld werd dan toch beloond. Eindelijk liepen ze langs het deksel van de sarcofaag. Nu konden ze in de sarcofaag zelf de mummie helemaal zien liggen.

De mummie zag er helemaal anders uit dan de kleine Jo zich had voorgesteld. Vorige zomer was hij eens in een leegstaand krot door de trap gezakt. Hij had zijn arm flink bezeerd. De hulpdiensten die door zijn broer en zijn vriendjes waren opgebeld hadden hem naar de spoedafdeling van het ziekenhuis gebracht. Daar werd zijn bloedende arm verzorgd en omzwachteld. Van zijn pols tot aan zijn schouder werd hij met wit verband omwikkeld. 'Je ziet er nu bijna uit als een mummie,' had de verpleger lachend opgemerkt. 'Maar goed dat je je niet overal zo bezeerd hebt. Anders was je helemaal een mummie geworden.' Sindsdien was het beeld van de sneeuwwitte zwachtels hem altijd bijgebleven, maar deze mummie beantwoordde helemaal niet aan dat beeld. Niet alleen waren de zwachtels niet allemaal even breed, ze hadden ook nog een vuilbruine kleur. Dat maakte de mummie allesbehalve aantrekkelijk. Wat Jo nog het meest angstwekkend van alles vond, was het omzwachtelde gezicht met de twee donkere, smalle spleten. Ze zaten precies op de plaats waar de ogen moesten zitten. De kleine jongen probeerde naar binnen te kijken en voelde de rillingen over zijn lijf lopen. Het was net alsof de mummie hem vanuit een verre, donkere diepte aanstaarde...

"Zeg, Jo, komt er nou nog wat beweging in of wil jij hier wortelschieten? De andere jongens willen de mummie ook nog zien, hoor!"

Het was Roel die hem riep. Kleine Jo schrok. Hij keek naar rechts en zag dat de massa al minstens een meter van hem weggeschoven was. Hij was nu de enige die de anderen ophield.

Na een laatste blik op de mummie keerde de jongen de glazen kast de rug toe.

Langzaam liet hij zich met de stroom meevoeren in de richting van de andere zaal.

"Geweldig, hé?" riep Jan naar zijn kleine broer. "Vijfduizend jaar oud en dat hele

lichaam ligt daar nog zoals op de dag waarop die vent is gestorven."

"Hebben ze hem dan zomaar ingepakt?"

"Oh nee, hoor, anders was het hele zaakje aan het rotten gegaan. Op school heeft de meester ons verteld dat de oude Egyptenaren maanden nodig hadden om een dode op te kalefateren. Ik geloof dat ze eerst alle ingewanden eruit trokken om die op sterk water te zetten. De vazen waarin ze nu nog zitten, staan waarschijnlijk in een van die kasten. Kijk daar, dat zijn ze."

In de glazen kast waar ze langzaam voorbij schuifelden, stonden vier vazen waarvan er drie een dierenkop als deksel hadden.

"Hé, die zien er best leuk uit," zei kleine Jo. "Zo eentje zou ik nog graag als souvenir meenemen."

"Dat zal wel," zei Jan. "Het is hier geen leegstaand huis waar je van alles kan meepikken. Jij moet later archeoloog worden."

"Wat moet ik later worden?"

"Arche... Och, laat maar en luister verder naar mijn uitleg."

"Oh ja. En wat gebeurde er daarna?"

"Daarna werd de dooie in verschillende waterkuipen ondergedompeld."

"Met sterk water?"

"Nee, met droog water."

"Met droog water? Hoe kan dat nu?"

"Ik weet het ook niet, maar de meester zei dat er in de scheikunde vloeistoffen bestaan die een mens doen uitdrogen."

"En wat gebeurde er dan?"

"Zodra die vent kurkdroog was, stopten ze zijn buik vol met zoiets als keukenkruiden, ze naaiden hem dicht en pakten hem daarna helemaal in."

"Die vent was toch wel degelijk dood."

"Maar natuurlijk," riep Jan lachend uit, "hoe kom je daarbij?"

"Och niets," zei Jo, die zich niet belachelijk wilde maken. Toch dacht hij nog altijd aan die vreemde oogholten. Tegelijk voelde hij opnieuw koude rillingen over zijn rug lopen.

Langzaam werd het weer helder om hen heen. Ze hadden de donkere kamer met de mummie achter zich gelaten en stonden nu in een andere zaal van het museum. Ook was al het volk verdwenen. De mensen hadden zich blijkbaar verspreid over de andere delen van de tentoonstelling.

"Wat doen we nu?" vroeg Jo.

Jan keek op zijn horloge en antwoordde: "We hebben nog bijna een uur. We moeten om vijf uur samen met de anderen naar de ingang van het museum staan. We kunnen wat rondlopen en nog wat dingen bekijken."

"Wat jammer dat er niet meer mummies te zien zijn," was de reactie van Jo, "ik vind al dat andere niet zo spannend. Daar is niets geheimzinnigs aan."

En opnieuw moest de kleine Jo denken aan die donkere blik van de mummie.

Zonder veel acht te slaan op wat er allemaal tentoongesteld was, slenterde het tweetal door het grote museum. Uiteindelijk bereikten ze het uiteinde van een van de zijvleugels van het gebouw. Ze moesten dezelfde weg terug. Jan maakte al rechtsomkeert toen Jo zijn blik op een kleine deur liet vallen. Daar was een opschrift op aangebracht. 'GEEN TOEGANG' stond er.

"Waarom mag niemand daar naar binnen?" vroeg Jo aan zijn oudere broer.

"Omdat het verboden is. Of kun je misschien niet lezen?" was het antwoord.

"Maar waarom is het verboden?"

Jan wist niet onmiddellijk een antwoord te geven. Toch was het niet de eerste keer dat zijn jongere broer met zo'n vraag voor de dag kwam.

"Waarschijnlijk omdat daar iets is dat je niet mag zien," zei hij uiteindelijk.

"Dan wil ik daar het fijne van weten," zei Jo. "Misschien wordt het nog spannend ook!"

Voor Jan het kon verhinderen, liep Jo naar de deur en trok hem open. Erachter lag een trap die naar beneden leidde. Een lichte muffe geur steeg op.

"Hierlangs kom je ongetwijfeld in de kelders van het museum," was de conclusie van Jan.

"Wauw, die wil ik wel eens zien," riep Jo.

"Maar die liggen vol oude spullen die niet kunnen worden tentoongesteld."

"Wauw, dat maakt het nog veel toffer!"

"Ja, maar als ze ons betrappen, zal er wat zwaaien."

"Dat zeg jij altijd als ik iets wil doen dat niet mag."

Jan wilde nog iets zeggen, maar Jo liep de trap al af. Jan durfde niet naar zijn jongere broer roepen dat hij moest terugkomen. Stel dat iemand hem hoorde. De jongen had geen andere keuze dan de deur achter zich dicht te trekken en Jo te volgen.

De trap leidde naar een kelderverdieping. Beneden duwde Jo op een schakelaar zodat een paar spaarzame lampjes gingen branden. Genoeg om de weg te vinden, maar veel te weinig om duidelijk te kunnen zien wat er allemaal opgeslagen lag in de reusachtige kelder.

"Wauw," riep kleine Jo vol bewondering, "dat is pas een museum!"

Overal stonden kisten die boordevol ouwe rommel zaten. Ook heel wat opgezette

dieren en stapels beenderen waren er te zien. Zelfs allerlei wapentuig uit vervlogen tijden of uit afgelegen gebieden van de aardbol lagen zomaar voor het grijpen. Je kon er gewoon mee spelen. Zonder een vervelende bewaker in de buurt die je bij de kraag greep. Maar er was meer. De eerste kelder eindigde in een volgende. Het hele museum bleek onderkelderd te zijn. In de tweede ruimte was er nog minder verlichting. Kleine Jo, die een heel eind vooropliep, hoorde opeens zijn broer niet meer. De kleine jongen draaide zich om. Toen zag hij opeens een dreigend silhouet. Het had zich naar hem toe gekeerd. Gillend deinsde hij achteruit en struikelde.

Onmiddellijk snelde zijn broer hem te hulp.

"Kan het niet wat stiller!" riep hij. "Straks weten ze allemaal dat we hier zitten."

Jo wees naar het silhouet. Jan begon hartelijk te lachen.

"Maar dat is een opgezette beer!" zei hij. "Je hebt je laten pakken door iets dat niet meer leeft. Kijk, er hangt zelfs een plaatje aan. Het is een Kodiak-beer."

"Een Kodak-beer?"

"Nee, een Ko-di-ak-beer. En loop voortaan niet meer zo ver voorop. Je ziet wat er van komt."

Kleine Jo stond op. Toen pas zagen ze waar hij over was gestruikeld. Het bleek een gereedschapskist te zijn.

Ze drongen nog dieper in de kelders door. Kleine Jo kon het niet laten om weer vooruit te lopen. Hij was gewoon bezeten door alles wat hij zag. Tot hij opeens in een duistere hoek een vreemdsoortig masker zag liggen.

Verdorie, dacht hij, nu is het mijn beurt om eens te lachen.

Hij nam het masker, zette het op en verborg zich achter een kist.

"Boe!" riep hij toen zijn broer langsliep.

Jan schrok zich een bult.

"Gek," riep hij, "het is heel gevaarlijk om mensen zomaar de schrik op het lijf te jagen. Vooral met zo'n lelijk ding op je gezicht."

Kleine Jo gierde van het lachen. Hij zette het masker af en zag dat er een kaartje aan hing.

"Wat voor masker is dit?" vroeg hij aan zijn broer.

"Je moet het zelf maar lezen! Ik help je niet meer."

Kleine Jo probeerde het, maar hij kwam niet erruit.

"Hot... ten..." begon hij aarzelend.

"Het is een masker van de hottentotten," verbeterde zijn broer hem.

"Welke totten?"

"Hottentotten, joh!"

"Maar ik ben geen..."

Verder kwam kleine Jo niet. Het licht ging uit en ze zaten in de complete duisternis.

"Jo, wat heb je nu weer gedaan?" vroeg Jan.

"Ik? Ik heb niets gedaan. Het licht ging vanzelf uit."

"Vanzelf? Oei!"

"Ja, vanzelf," riep kleine Jo.

"Oei! Dat kan alleen iemand van het personeel geweest zijn. Trouwens, hoe laat is het inmiddels?"

Jan stroopte zijn mouw op en keek naar de lichtgevende wijzers op zijn horloge.

"Verdomme, het is vijf voor vijf. Binnen vijf minuten moeten we bij de ingang staan."

"En wanneer sluit het museum?"

"Ook om vijf uur. Verdomme, ik heb je al twee keer gezegd dat we moeten omkeren. Jij luistert ook nooit. Hoe krijgen we hier licht? Anders vinden we nooit de weg terug en moeten we hier de nacht doorbrengen."

"Heb jij die aansteker nog op zak?" vroeg kleine Jo.

"Met dat kleine vlammetje de terugweg proberen te vinden? Dat lukt ons nooit!"

"Ja, maar misschien is het voldoende om een schakelaar te vinden."

Twintig seconden later verspreidde de aansteker een klein lichtje in de immense duisternis.

"We moeten proberen bij een muur te komen," zei Jo. "Normaal heb je daar een

schakelaar. Weet jij in welke richting we moeten lopen?"

Zijn broer gaf geen antwoord, maar liep traag en voorzichtig vooruit. Hij was bang dat hij per ongeluk brand zou stichten. Hij mocht er gewoon niet aan denken.

Na een twintigtal passen tekende zich tussen alle rommel een grijze muur af. Jan

hoopte dat daar in de buurt een schakelaar zat. Bij voorkeur een die werkte. Nog geen minuut later zag Jo er al een vlak bij het poortje. Het volgende ogenblik schoten de lichten weer aan.

De lampen schenen maar heel zwakjes zodat ze niet met hun ogen aan het plotselinge licht hoefden te wennen. Gelukkig wisten de twee broers precies waar ze zaten. Als ze zich haastten, konden ze in een paar minuten de trap bereiken en uit de kelder ontsnappen. Na nog een paar minuten zouden ze de uitgang van het museum bereiken. Eén zaak was ondertussen al duidelijk. Ze zouden te laat komen.

Geen van de twee dacht daar nu aan. Stiptheid was nooit hun sterkste kant geweest.

Nadat ze door de verschillende kelders waren gerend, bereikten ze bijna tegelijk de trap. Achter elkaar renden ze hem op. Jo liep zijn broer zelfs voorbij en kwam als eerste bij de deur aan. Hij drukte de klink naar beneden om de deur open te duwen. Maar hij kreeg er geen beweging in. Iemand had hem blijkbaar op slot gedaan...

 

TWEE

"Weet jij echt niet meer waar je die gereedschapskist hebt zien staan?" vroeg Jan.

"Jawel, ergens in een hoek," antwoordde Jo, "maar er waren toen leukere dingen om te bekijken. Ik had nooit gedacht dat we die gereedschapskist nog nodig zouden hebben."

Even tevoren, toen Jan en Jo nog bij di afgesloten deur stonden, beseften ze dat ze als ratten in de val zaten. Tenzij ze een manier vonden om uit te breken. Ze herinnerde zich de volle gereedschapskist die hij ergens in de kelder zien staan, maar het was zoals zo vaak: wanneer je iets echt nodig hebt, dan vind je het meestal niet. Naar iets kleins zoeken bij schemerlicht in een reeks reusachtige, overvolle kelders, was bijna even erg als de spreekwoordelijke naald in een hooiberg. Tenzij je je hersenen kon laten werken. Denkwerk kon soms een berg zoekwerk besparen.

"Ik heb het!" riep Jo. "Die kist met gereedschap stond in de buurt van die opgezette Kodak-beer."

"Kodiak-beer, sufferd!" verbeterde Jan hem.

"Nou, welke beer het ook is, dat maakt toch niks uit. Het belangrijkste is dat we dat gereedschap kunnen vinden."

Een beetje geërgerd keerde de jongen zich om. Voor de tweede keer liep hij de trap af, gevolgd door zijn oudere broer.

Gelukkig had de opgezette Kodiak-beer niet het formaat van een teddybeer,

integendeel. Daarom duurde het niet zo lang voor de twee jongens het silhouet ervan opnieuw zagen. Het beest keek nog altijd even vervaarlijk als daarnet. Stel je voor dat hij tot leven kwam, dacht Jo opnieuw. Dan zouden ze pas echt in moeilijkheden zitten.

"En nu de gereedschapskist. Waar heb je die ongeveer gezien?" vroeg Jan.

"Ja," begon Jo, "hier ergens in de buurt, maar er staat hier ook zoveel, tenzij..."

De jongen keerde zich opnieuw om en net als een snuffelhond begon hij alle hoeken en kantjes te onderzoeken.

"Hier staat hij," riep hij triomfantelijk.

Jo bukte zicht en hees het zware stuk van de grond op.

"Voorzichtig," riep Jan, "straks laat je hem nog op je tenen vallen en moet ik je nog dragen ook. Laten we hem openmaken en kijken wat we kunnen gebruiken."

De daad werd onmiddellijk bij het woord gevoegd. Tangen, schroevendraaiers en beitels werden opzij geschoven. Tot Jan iets stevigs voelde.

"Dat is wat we nodig hebben," riep hij terwijl hij het zware metalen stuk bovenhaalde.

"Wat is dat?"

"Een koevoet."

"Een koevoet ? Ik dacht dat een koeienpoot er heel anders uitzag."

"Maar dat komt ook niet van een koe. Het wordt zo genoemd omdat het er zo op lijkt."

"En wat kun je ermee?"

"Je kunt er deuren en kasten mee openbreken. Elke inbreker gebruikt er een. Die deur zal straks weinig weerstand bieden. Let maar op."

Na deze woorden zetten beide jongens het op een drafje. Even later renden ze de trap op. Jan was het eerste boven en duwde het smalle uiteinde van de koevoet tussen de deur en de lijst. Daarna gebruikte hij het andere uiteinde van het stuk gereedschap als een hefboom. Met een doffe krak sprong de deur open.

"Wauw," riep Jo, "jij wordt nog een echte inbreker."

"Zeg maar liever een uitbreker. Door jouw nieuwsgierigheid zitten we hier nog

altijd vast. Ik vraag me af hoe we uit het museum kunnen komen. Deze kleine deur openbreken was niets, maar ik ben bang dat we bij de grote toegangspoort maar weinig kunnen doen met die koevoet."

"Neem hem toch maar mee, je weet nooit of hij nog van pas komt."

Even later sloop het tweetal doorheen de lege museumzalen. Jan koesterde

maar weinig hoop. Straks zou blijken dat ze nog altijd opgesloten zaten, ook al waren ze uit de kelders geraakt. En inderdaad, nog geen vijf minuten later was het zo ver. Ze hadden de monumentale entree bereikt en stonden voor de even monumentale toegangspoort. Jan hoefde zijn jongere broer er niet van te overtuigen dat ze met de koevoet niets konden uitrichten.

"Ik ben bang dat we hier zullen moeten overnachten," waren zijn eerste woorden.

"Bij die vreselijke mummie," riep Jo.

"Ja, je kunt misschien bij hem gaan liggen. Het is tenslotte jouw schuld dat we hier vastzitten."

"Brrr, liever niet!" riep de kleine jongen. "Zou er werkelijk niemand meer zijn in dit grote gebouw?" vroeg Jo.

"Jazeker, kijk eens hoeveel volk er hier nog rondloopt."

De kleine Jo kon de flauwe grap van zijn broer niet waarderen.

"Ik loop toch nog even rond," zei Jo. "Je weet nooit of er nog iemand anders is achtergebleven."

"Ja, iemand die zich op de zolder heeft laten opsluiten."

Jo reageerde niet meer. Zonder zijn broer een blik te gunnen, vertrok hij in zijn eentje. Ergens halverwege het museum had hij het bordje gezien dat naar het administratieve gedeelte van het museum wees. Misschien lukte het hem daar binnen te komen en vond hij zoiets als sleutels.

Nog steeds liep Jo alleen voorop, een eind verder gevolgd door zijn broer. Straks zou hij eens bewijzen waartoe hij allemaal in staat was.

Om te komen waar hij wilde zijn moest hij opnieuw door de verduisterde zaal waar de mummie lag. Hij moest wel. Toen hij erdoorheen liep, griezelde Jo even. Van de mummie was er eigenlijk niets te zien want alle spotjes waren gedoofd. Toch wist hij dat hij daar lag en misschien naar hem keek. Hij liep een ietsje vlugger verder.

Een zaal verder zag hij het bordje opnieuw. Het verwees naar een zijgang. En inderdaad, in een van de kantoren van het administratieve gedeelte brandde nog licht. Er was nog iemand. Wie kon dat zijn?

Jo keerde zich onmiddellijk om en gaf zijn broer eerst een teken dat hij stil moest zijn en dan dat hij dichterbij moest komen. Samen slopen ze muisstil langs de muur tot ze het eerste raam hadden bereikt van het verlichte kantoor.

Zo behoedzaam mogelijk kwamen ze overeind, maar om naar binnen te kunnen piepen moest de kleine Jo op de puntjes van zijn tenen staan.

De ruimte met bovenaan een paar TL-lampen zag eruit als een kruising tussen een laboratorium en een werkplaats. Overal op de tafels lagen bakjes met potscherven en de stapels aantekeningen. Tegen de muur aan de andere kant stonden rekken waarop rijen opgegraven voorwerpen waren gerangschikt. En helemaal links in het kantoor stond een bureau dat vol lag met oude documenten. Achter dat bureau, met zijn rug naar hen toegekeerd, zat een man papieren te bestuderen. Wat Jo vooral zag was een grote bos sleutels die rechts van de man lag. Dat waren ongetwijfeld de sleutels van het museum. Als hij die te pakken kon krijgen waren ze in een mum van tijd buiten. Dan moest die man wel eerst even verdwijnen. Maar hoe? En zou de man zijn sleutelbos dan wel achterlaten?

Ze zouden in elk geval een list moeten gebruiken. Het beste was dat ze hem even weglokten. Ergens in het museum zou een van hen lawaai moeten maken. En dan moest de ander vlug de sleutels weg zien te grissen. Wie zou het ene doen en wie zou er in het kantoor binnendringen? Jan en Jo konden het niet eens worden. Opeens stond de man recht en liep naar de deur. Had hij hen misschien horen redetwisten? Vliegensvlug schoten ze achter een vuilnisbak.

Tot hun grote opluchting ging de man de andere kant op en sloeg hij een andere zijgang in, naar de toiletten. Kleine Jo had het onmiddellijk door. Dit was het moment. Als een haas vloog hij ervandoor, rende door de openstaande deur naar het bureau. Hij griste de sleutelbos met de grote goudkleurige sleutelhanger mee en stoof weer weg.

Nog maar net had hij hijgend zijn plaats achter de vuilnisbak ingenomen, of de twee broers hoorden stappen die in hun richting kwamen. De man had zijn plasje vlugger gedaan dan ze hadden gedacht. Anders had die hem zeker gezien en te pakken gekregen.

Zodra de man weer achter zijn bureau zat, besloten de twee jongens hun kans maar te wagen. Voor de man zou merken dat zijn sleutels waren verdwenen, moesten ze weg zijn. Zo stil mogelijk slopen ze door de eerste zaal, daarna door de duistere zaal waar de mummie lag, en toen gebeurde het.

Een felle bliksemschicht doorpriemde het museum, gevolgd door een donderslag die het hele gebouw op zijn grondvesten deed daveren. Meteen viel de regen met roffelende slagen op de platte daken van de museumzalen. Buiten viel het water met volle badkuipen uit de hemel.

De twee broers keken elkaar aan. Met zulk noodweer konden ze onmogelijk naar buiten. Ze zouden in een paar tellen door en door nat zijn. In langer blijven wachten hadden ze evenmin zin. Elk moment kon de man ontdekken dat zijn sleutels waren verdwenen. Bovendien stonden ze in de enge, donkere zaal waar de mummie lag. Nee, vooral dat laatste was werkelijk te veel voor Jo en bij de volgende donderslag koos hij het hazenpad in de richting van de hal. Opeens hoorde hij een hels gerinkel achter zich. Onmiddellijk bleef de jongen staan en keerde hij zich om. Maar hij zag niets. Toch wist hij dat de glazen stolp waar de mummie in lag aan diggelen was. Bij de volgende bliksemflits die de hele omgeving verlichtte, wist hij het zeker. Van de grote, vierkante, doorzichtige stolp was bijna niets meer over.

Onmiddellijk verstopten de twee broers zich achter een kast. De ene lichtflits volgde de andere op. De donder roffelde zonder ophouden. En telkens zagen ze hoe de mummie zich statig en traag oprichtte. Eerst geloofden ze hun ogen niet. Ze dachten dat ze droomden, dat ze naar een griezelfilm keken, dat het maar een toneelstuk was. Maar nee, het leek meer dan echt. Het was alsof de mummie bewoog. Alsof hij traag uit zijn sarcofaag stapte en vooruit schreed.

Zodra de mummie uit de donkere zaal was verdwenen, kreeg Jo opnieuw beweging in zijn spieren. Groen van angst en zonder maar één ogenblik aan zijn broer te denken rende hij door naar de hal, tot vlak bij de grote poort.

Net toen hij de grote sleutelbos uit zijn zak had opgediept, vloog er iemand tegen hem aan. Jo schrok zich bijna dood. Hij wilde gillen, maar gelukkig zag hij dat het Jan was. Ook zijn ogen stonden wijdopen van schrik.

"Die grote sleutel," riep jan tussen twee donderslagen door. "Probeer hem vlug, zodat we buiten zijn voor dat onding ons te pakken krijgt."

Jo stak de sleutel in het sleutelgat. Hij paste. Hij draaide tweemaal naar links en hoorde hoe het slot opensprong. Allebei tegelijk trokken ze aan de poort om hem open te krijgen. Nog één kleine inspanning en de kier was breed genoeg om erdoor te kunnen.

Toen klonk diep uit het museum een ijselijk geschreeuw. Het was het gehuil van iemand die iets vreselijks meemaakte. Jan en Jo dachten nog even aan de mummie en aan de man in het kantoor een nieuwe donderslag deed opnieuw het hele gebouw daveren. En dat was te veel voor hen.

Als doodsbange hazen wurmden ze zich door de deuropening. Daarna staken ze in de gutsende regen het museumplein over en renden ze de stad in.

 

DRIE

"Wat hebben jullie de hele avond uitgespookt?"

Het was Roel die het vroeg.

Jan en Jo waren nog maar net aan hun ontbijt begonnen, toen de groepsleider opeens achter hen stond.

Ze waren verklikt. Dat was duidelijk. En door wie, zagen ze onmiddellijk. De gemene boeventronie van Floris, die hen van de andere kant van de tafel toelachte, liet er geen twijfel over bestaan.

Toen Jan en Jo gisterenavond eerst de metro en daarna de bus hadden genomen, hadden ze speciaal gewacht tot iedereen sliep. Pas daarna waren ze de zomerkamp binnengeslopen. Ondanks hun voorzorgen had die gemene Floris hen blijkbaar gezien. En nu moesten ze een antwoord geven. Wie van de twee zou het eerst antwoorden, en vooral, wat zouden ze vertellen?

"Ik heb hen voor het laatst gezien in de metro!"

Alle blikken keerden zich om naar een andere tafel. De stem die deze woorden uitsprak, kwam van Joske, het meisje dat in dezelfde klas zat als Jan.

"Hoezo?" vroeg Roel.

"Welja," zei Joske, "zij waren de laatste van de groep en de deuren gingen net voor hun neus dicht."

"En waarom heb je me dat niet onmiddellijk gemeld?" vroeg Roel.

"Dat wilde ik ook, maar jij liep zo ver voorop. Toen ik je uiteindelijk tussen al dat volk bereikte, vond ik het de moeite niet meer. Ik wist dat Jan en Jo hun plan wel zouden trekken. Zij kennen de stad als hun broekzak. En kijk, alles is toch mooi voor elkaar gekomen, of niet?"

Roel deed nog even alsof hij niet akkoord ging, maar gaf uiteindelijk met geveinsde tegenzin toe. Diep in zijn binnenste was hij opgelucht dat alles goed was afgelopen. Want uiteindelijk had Joske meer dan gelijk. Bij het verlaten van het museum en tijdens de terugweg door de stad, was hij bijzonder slordig te werk gegaan. Hij mocht van geluk spreken dat hij er maar twee was kwijtgespeeld. Had hij hun afwezigheid gisterenavond had ontdekt, dan was hij in alle staten geweest. Want hij was verantwoordelijk voor hen. En dan had hij zijn superieuren op de hoogte moeten brengen, van wie hij nogal wat tegenwind zou hebben gekregen. Gelukkig was alles in orde gekomen zonder dat zijn superieuren van iets wisten. Daarom besloot hij niets van het hele voorval te vermelden in het logboek. Geen haan zou ernaar kraaien.

"Wel," zei hij uiteindelijk op een heel streng toontje tegen Jan en Jo, "de volgende keer zorgen jullie ervoor dat jullie je beter bij de groep aansluiten. Je ziet wat er allemaal kan gebeuren. Voor één keer komen jullie er zo van af."

En tegen Joske:

"Als jij in de toekomst nog zoiets meemaakt, moet jij alles in het werk stellen om mij op de hoogte te brengen, begrepen?"

Joske keek hem met haar guitige oogjes aan.

"Maar ik ben nu eenmaal geen smerige klikspaan zoals Floris daar."

Alle hoofden keerden zich opnieuw in de andere richting.

"Het is al goed, het is al goed," zei de leider. "Ontbijten jullie nu vlug verder, zodat we straks met de activiteiten van de dag kunnen beginnen."

Roel zuchtte. Hij had dat vakantiebaantje behoorlijk onderschat.

Zodra Roel verdwenen was, werkte Jan zijn boterhammen met reuzenhappen naar binnen. Hij wilde immers zo vlug mogelijk met Joske spreken. Dank zij haar optreden, waren hij en zijn broertje aan een bijzonder netelige situatie ontsnapt. Waarom had ze dat gedaan? Op die vraag wilde hij straks een antwoord.

In één lange teug goot de jongen de inhoud van zijn kop chocolademelk achterover.

Daarna verliet hij vliegensvlug zijn tafel en holde naar Joske.

De meeste kinderen die Jan hadden zien schrikken, dachten dat hij kwaad was op het meisje. Ze verwachtten dan ook een flinke ruzie.

Groot was hun verwondering toen ze zagen dat daar niets minder waar was.

Jan had een brede glimlach op zijn gezicht getoverd toen hij naast Joske ging zitten.

"Hoi," zei ze, " ik had je niet zo vlug verwacht. Zou je het erg vinden als ik eerst mijn boterhammen opeet?"

De pientere meid had blijkbaar zijn gedachten geraden.

"Uiteraard niet," antwoordde Jan. "Ga maar rustig verder. Ik wacht buiten bij de ingang van het speelplein."

"Mij goed," zei Joske. "Ik hoop dat het ondertussen niet opnieuw begint te regenen. Want dan zou je nat kunnen worden."

"Gaat het nog lang duren?" vroeg Jan.

"Nee hoor, het was maar een grapje."

Bijna alle meisjes die rond Joske aan tafel zaten, begonnen te giechelen.

"En waarom zou zij dat hebben gezegd?"

De vraag kwam van Jo, die samen met zijn grotere broer bij het speelplein stond.

"Dat is precies wat ik van haar wil horen. Ze heeft ons in elk geval flink uit de penarie geholpen. Stel je voor dat we Roel hadden moeten vertellen dat we in het museum waren achtergebleven, ik denk dat ze ons meteen naar huis hadden gestuurd."

"En had je dat niet liever gehad?"

De vraag van Jo was raak. Inderdaad, de zomerkamp met alles erop en eraan vond

hij net zoals zijn broer beneden peil. Maar als ze hen hadden weggestuurd, dan had vader hen voor straf zeker twee weken in huis opgesloten. Jan mocht er gewoon niet aan denken dat ook de politie er nog bij betrokken zou worden. Want ze hadden in het museum de deur naar de kelder beschadigd. En dan was er nog de mummie en de glazen stolp die aan diggelen lag.

Jan vroeg zich af waarom Joske hen een helpende hand had toegestoken. Ze zou wel haar redenen hebben.

Welke redenen zouden ze dadelijk weten, want daar kwam Joske aan.

"Wel," zei Jan, "bedankt dat je ons hebt geholpen. Maar waarom heb je dat eigenlijk gedaan?"

Op het gezicht van het meisje kwam een geheimzinnige glimlach tevoorschijn.

In plaats van te antwoorden, keek ze om zich heen om te zien of er niemand in de buurt was. Daarna pakte ze de gebreide tas die om haar schouder hing en haalde er een krant uit.

"Wat heeft dat te betekenen?" vroeg Jan.

"Alles," zei Joske. "Kijk maar."

Ze vouwde de krant open. Zowel

Jan als zijn broertje lazen de titel van het hoofdartikel en verbleekten. Want in grote letters stond er gedrukt :

'GRUWELIJKE MOORD IN HET MUSEUM'.

TERUG NAAR 'DE WRAAK VAN DE MUMMIE'