TEKSTFRAGMENT:
Wat
er vooraf gebeurde: Marijn en zijn
vader zijn na een lange en vermoeiende reis in Japan aangekomen. In het
havenstadje Taiji worden ze opgewacht door de Amerikaanse fotograaf die
ze moeten bijstaan...
'Welkom
op de gruwelijkste plaats van Japan, om niet te zeggen van de hele
wereld.’
Zoals afgesproken bevond Bruce Gale zich precies op de plaats die
hij via de gsm had beschreven. Pal naast het blauwgroene en witte
grondplan van het stadje, waarop in westerse letters Welcome
to Taiji stond. Een grote paraplu, die het bij elke windstoot zwaar
te verduren kreeg, beschermde de Amerikaan tegen de regen.
‘Kom snel in de auto,’ riep Ben Jansen hem toe. ‘Is het
hier al de hele dag zo’n stormweer?’
‘Al bijna drie dagen,’ zei de twintiger toen hij in de wagen
stapte. ‘Al drie dagen lang kunnen ze daardoor niet uitvaren. Het zijn
dus al drie zalige dagen voor de dolfijnen …’
Marijn, die links naast de chauffeur zat, mocht Bruce meteen. De
man had nog maar enkele zinnen gesproken en de liefde voor de dolfijnen
droop er al van af. Die vent was duidelijk iemand die voor de dieren
door het vuur zou gaan.
‘Maar morgen,’ zo ging hij verder, ‘voorspellen ze opnieuw
beter weer. Dan zal de hel weer losbarsten. Daarom is het misschien niet
slecht dat ik jullie nu al de belangrijkste plaatsen van het stadje laat
zien. Als we morgen moeten optreden, dan kennen jullie de weg tenminste
al.’
Professor Jansen vond het een schitterend idee. Door het slechte
weer was er niet veel volk op straat en ze vielen dus nauwelijks op.
‘Zoals jullie waarschijnlijk weten, was Taiji vele jaren lang
een van de belangrijkste havens voor de walvisjacht in Japan. Dat kun je
nu nog altijd zien. Kijk maar.’
De jongeman had gelijk. Bijna overal waren er walvissen te zien,
of tenminste, de afbeelding ervan. Grote borden over de weg, een rotonde
met een fontein waar walvisstaarten uit het water staken, levensgrote
bultruggen op hoge staken midden in het groen, reclameborden met
walvisjes bij winkels. Je kon er gewoon niet naast kijken.
‘En hier,’ zo ging hij verder, ‘komen we bij de
schijnheiligste plaats van allemaal.’
De man wees naar een gebouwencomplex dat er op het eerste gezicht
bijzonder aantrekkelijk uitzag. In het gras stond zelfs een heus schip.
Wat bedoelde Bruce? vroeg Marijn zich af.
‘Daar links heb je het walvismuseum,’ verduidelijkte hij,
‘met ernaast een gepensioneerde walvisvaarder. Rechts ligt het
dolfinarium. Het ziet er allemaal heel leerrijk uit. Maar de vele
bezoekers die hier bijna dagelijks komen, moesten eens weten wat er hier
vlakbij gebeurt! Ze zouden nogal grote ogen opzetten.’
‘Waar precies?’ vroeg Ben Jansen.
De auto was net het dolfinarium gepasseerd.
‘Wel, ik zal het jullie tonen, dan kennen jullie de plaats al
voor morgen. Rij nog een paar honderd meter tot aan het water … en
parkeer de wagen daar aan de linkerkant.’
Het manoeuvre was gemakkelijk uit te voeren. Net zoals in
Engeland reed men ook in Japan links van de weg.
Vlakbij het uiteinde van een diepe inham stapte het drietal uit.
Marijn sloot zijn dikke jas en trok de kap tot ver over zijn hoofd. Maar
zelfs dan striemde de regen in zijn gezicht. Maar als dat goed weer was
voor de dolfijnen, dan mocht het best elke dag zo stormen.
De auto stond op nog geen twintig meter van het water. Het
schiereiland waarop het havenstadje Taiji lag, bestond bijna helemaal
uit rotsachtige kapen die begroeid waren met bomen en struiken.
Daartussen lagen inhammen, die soms erg diep konden zijn.
‘Kijk,’ zei Bruce toen hij het strandje opliep, ‘dit is de
beruchte Hatakejiribaai. Hierin worden de dolfijnen samengedreven. Maar
om de belangrijkste plaats te bereiken, moeten we daar aan de
rechterkant nog een eindje dat rotsachtige pad volgen.’
Het weggetje slingerde een eind langs het water om daarna in het
struikgewas te verdwijnen. Een goeie vijftig meter verder bereikten ze
een nog kleinere inham. Deze mondde weliswaar uit in de Hatakejiribaai,
maar was voor de rest helemaal weggestoken voor de buitenwereld.
‘Hier heeft het allemaal plaats,’ zei Bruce met een sombere
stem. ‘Van een eind daarboven was ik erin geslaagd alles te filmen.
Maar voordat ik goed en wel kon verdwijnen, hadden ze me al gezien. Ik
heb nog geprobeerd langs de andere kant doorheen het struikgewas te
ontsnappen, maar ze hadden me toch te grazen. Hopelijk doen we het met
ons drieën beter.’
‘Absoluut,’ zei Marijn, ‘we zullen die spleetogen eens
mores leren!’
Ben Jansen keek zijn zoon even vermanend aan.
‘Marijn,’ zei hij, ‘als je niet in de problemen wilt raken,
dan zou ik zo’n taalgebruik toch maar achterwege laten. Dit is niet
het land om met zoiets voor de dag te komen. Of ben je misschien al
vergeten wat ik je in het vliegtuig heb verteld?’
De jongen bloosde even. Hij had de hint maar al te duidelijk
begrepen.
‘En nu moet ik jullie het stadje zelf nog tonen,’ zei Bruce.
‘Bovendien mogen we hier niet te lang blijven staan. Het is beter dat
niemand ons hier ziet.’
Nog geen vijf minuten later waren ze alweer aan het rijden.
Hoewel de wind al was geluwd, bleef het nog altijd goed doorregenen.
Een paar honderd meter verder bevonden ze zich al tussen de
huizen, om dan uiteindelijk de haven te bereiken. Ze reden nog een
eindje langs het water totdat ze de voorhaven bereikten.
Vlakbij de kade hield de auto halt. Aan de overkant zagen ze
tientallen visserschepen liggen. Omdat het vandaag nog steeds een
woelige zee was, waren ze bijna allemaal binnengebleven. Ook een kleine
vloot van turkooizen polyester sloepen van nog geen vijf meter lang viel
meteen in het oog.
‘Maar het hart van dit allemaal is dat witte gebouw aan de
rechterkant,’ verduidelijkte Bruce. ‘Dat is het kantoor van de
vissercoöperatieve. Daar heerst Toshiro Yamada met ijzeren hand.’
‘Is hij niet de man die vroeger van oorlogsgruwelen werd
verdacht?’ vroeg professor Jansen.
‘Daar kan ik je geen antwoord op geven,’ antwoordde Bruce.
‘Dat was lang voor mijn tijd. Maar het zou me niet verwonderen. Je
moest eens weten hoeveel bloed er elke keer in dat gebouw vloeit … Je
zou het echt niet geloven. Bovendien ben ik door zijn kordate optreden
ook mijn film kwijtgeraakt.’
‘Waarom heb je geen klacht ingediend bij de politie?’ vroeg
Marijn.
‘Dat had geen zoden aan de dijk gebracht,’ riep Bruce. ‘Die
lui spelen hier allemaal onder één hoedje.’
‘En waarvoor dienen die drijvende metalen kooien daar aan de
andere kant van de haven?’ vroeg Marijn opeens heel nieuwsgierig.
‘Dat kom je in de volgende dagen wel te weten,’ zei de jonge
Amerikaan. ‘De regen houdt nu bijna op. We kunnen maar beter de plaat
poetsen en naar het hotel gaan. Ik heb daar afgesproken met Sandy, mijn
Amerikaans-Japanse vriendin. Samen kunnen we dan overleggen hoe we
morgen te werk gaan.’
Het voorstel kreeg de instemming van vader en zoon.
Nog geen kwartier later bereikten ze het hotel. Het drietal
stapte uit. Terwijl Marijn en zijn vader hun koffers pakten, verlieten
nog eens drie andere mensen hun voertuig. Ze zaten daar al een hele tijd
te wachten. Aan hun uniform kon je meteen zien dat het politieagenten
waren. Ze kwamen recht naar hen toe.
Daar had je de Ken-pei-tai al, dacht Marijn. En op hetzelfde
moment herinnerde hij zich wat zijn groottante vroeger overkomen was …
|